De ingrijpende gevolgen van pesten

‘Al op de peuterspeelzaal was er een jongen die mij altijd moest hebben. Hij liet me struikelen, duwde en kneep.
Iedere keer als ik hem later tegen het lijf liep, kwamen die herinneringen boven. Ik denk dat ze daarom zo in mijn geheugen staan gegrift.
De eerste jaren op de basisschool was het rustig, maar daarna begon het pesten weer. Er vormden zich groepjes kinderen, ik viel daarbuiten. Ik werd uitgescholden en als laatste gekozen.
Ik mocht niet meedoen met spelletjes. Of ik mocht wel meedoen, maar werd daarna volledig genegeerd – dat was nog rotter. Ze zeiden ja, maar bedoelden nee.
Shagrol weet ik nog als scheldwoord, een variatie op mijn naam, van sjekkie rollen. Dat had mijn broer verzonnen en was via buurtkinderen op school terechtgekomen. En mijn gewicht, daar ging het ook altijd over. Ik ben nooit de slankste geweest.
Buiten school was het niet veel beter. Mijn broers, vier en zeven jaar ouder, waren geregeld met z’n tweeën tegen mij. We hadden een trap die in een U-bocht liep, dan deden we wie het eerste boven was en werd ik altijd geplet tegen de muur. Ze stopten vieze sokken in mijn mond.
Ook in de buurt werd ik gepest. Ik herinner me een oudere buurjongen, in de leeftijd van mijn broers, die op mijn zadel spuugde.
Een andere jongen trok me in de speeltuin aan mijn haren door een autoband. Hij heeft ook een keer zijn hond, een herder, op me afgestuurd in een open veld waar verder niemand was. Ik was vrij klein; het was doodeng.
Mijn moeder was mijn veilige haven. Met mijn vader heb ik het nooit zo goed kunnen vinden. Aan haar vertelde ik alles wat er gebeurde. Op een gegeven moment werd ze klassenmoeder, dat was heel fijn, want dan was ze regelmatig in de buurt.
Ze hielp me om het pesten te bespreken met de leraren en de directeur. Dat laatste gesprek weet ik nog heel goed. Hij zei: “Iedereen wordt weleens gepest.” En vertelde toen uitgebreid wat hemzelf was overkomen.
Ik dacht: wat heb ík daaraan? Vervolgens werd er niets gedaan. Tegenwoordig hebben veel scholen een anti-pestprotocol, dus hopelijk zou zo’n gesprek nu anders verlopen.
Op de middelbare school werd het heftig. Ik zat in de klas en voelde steeds iets op mijn rug. Als ik omkeek, zei het meisje achter me: “Wat is er nou?” Toen ik thuiskwam, bleken er allemaal strepen markeerstift op mijn blouse te zitten.
Na gym zat er een keer iets in mijn schoen. Ik deed net alsof er niets aan de hand was, maar later keek ik en was er een boterham in gepropt. Dat soort dingen.
Na een halfjaar kreeg ik een vriendin, Amanda, zij werd mijn bestie. Met haar heb ik alle tijd op school doorgebracht. Als zij ziek was, zocht ik een excuus om ook niet te gaan, want ik durfde niet in mijn eentje.
Ik was zó bezig met overleven, dat ik me niet kon concentreren op andere dingen. Dat had ook effect op mijn schoolprestaties. Ik was altijd alert.
Bezig met achterom kijken. Bezig met positie kiezen in de klas: naast een muur, met Amanda naast me, liefst vooraan. Dan zag ik de propjes komen. Misschien dat ik niet elke dag werd gepest, maar zo voelde het wel, want het gevaar was er altijd.
Ik heb geprobeerd om respect af te dwingen. Zo hadden we een keer bij gym een test voor je uithoudingsvermogen. We moesten zo vaak en hard mogelijk heen en weer rennen.
Veel klasgenootjes haakten snel af omdat ze geen zin meer hadden. Ik dacht: dit is mijn kans om mezelf te laten zien. Dat ik íéts kan. Nadat een aantal meiden naar de wc was geweest, hoorde ik ze zeggen: ‘Is die dikke nog niet gestopt?’
Nee, ik liep nog. Ik heb het heel lang volgehouden, helemaal licht in mijn hoofd, puur om me te bewijzen. Dat heeft kort geholpen, daarna begon het pesten gewoon weer.
Toen ik dertien was, zijn mijn ouders gescheiden. Mijn moeder ging bij haar nieuwe vriend wonen, ver weg. We hielden wel contact: om het weekend kwam ze naar ons toe en we belden veel en chatten via MSN.
Het veilige gevoel was niet weg, maar het was natuurlijk wel minder tastbaar. Het was erg wennen dat er niemand was na schooltijd. Mijn vader was veel aan het werk. Mijn oudste broer zat bij zijn vriendin. Dus ik was vooral thuis met mijn jongste broer.
Op een gegeven moment kreeg mijn vader een relatie en bleef hij van donderdagavond uit zijn werk tot maandag bij haar. Wij moesten maar zien hoe we die dagen doorkwamen. Dus maakte ik op mijn vijftiende het eten klaar en deed de was. Als een moeder.
Ik voelde me ongelooflijk eenzaam. Ik ging steeds meer eten. Alle pijn en verdriet at ik weg, elke dag na schooltijd, net zolang tot ik misselijk was. Dat lost niets op, maar dat wist ik niet als kind.
Toen zijn mijn depressies begonnen. Het was zó donker in mijn hoofd. Wat ging er goed, behalve dat ik een beste vriendin had? Al dat pesten deed iets met mijn eigenwaarde.
Ik had geen zelfliefde, geen zelfvertrouwen. Ik walgde van mezelf, dan dacht ik: je bent al dik, daarom word je uitgescholden en dan ga je nota bene nog méér eten. Ik werd heel perfectionistisch in dingen als schoonmaken.
Het was nooit goed genoeg. Liefst wilde ik van de aardbodem verdwijnen. Ik heb er serieus over gedacht om er een einde aan te maken. Nu ben ik blij dat het lukte om toch altijd ergens kleur te blijven zien.
Op mijn zestiende ging ik naar het mbo. Ik vertrouwde niemand. Als ik naar de wc ging, nam ik mijn spullen mee, bang dat ze in de prullenbak zouden belanden. Maar het pesten bleef uit.
Ik wachtte erop, maar het kwam niet. Er hing een positieve sfeer in de klas en we waren één grote groep, zonder kliekjes. Het heeft een tijd geduurd voor ik durfde te geloven dat het zo bleef.
Dat deze kinderen volwassener waren. Ik bleef wel depressieve periodes houden, het was niet zo dat alles opeens gladgestreken was. In die tijd heb ik voor het eerst hulp gezocht. Ik kon me niet uiten, was somber.
Ik wist dat er iets met me aan de hand was, maar begreep zelf niet wat. Elke soort therapeut, elk geslacht, elk type heb ik in de loop der jaren gezien. Allemaal hebben ze me een stukje geholpen, maar niet zo overtuigend dat ik denk: daar wil ik naar terug.
Uiteindelijk heb ik vooral mezelf geholpen. Ik heb veel gehad aan de boeken van Michael Pilarczyk. Alles wat je wilt, kun je bereiken, zegt hij; als je maar gelooft in jezelf, dan volgt de rest.
Dat heeft me ertoe geïnspireerd een boek over mijn pestverleden te schrijven. Tot die tijd dacht ik: dat lukt me toch niet en wie wil dat nou lezen? Door Pilarczyk durfde ik te dromen. Ik probeer mezelf ook minder te laten raken.
Als een leidinggevende iets naars zegt of ik word afgewezen voor een sollicitatie – dat zijn momenten dat ik er weer in kan zakken. Daar ben ik me nu meer van bewust en dan probeer ik dat te keren.
Inmiddels geef ik lezingen op scholen over pesten. Als ik aan iemand vertel wat ik aan het doen ben, krijg ik persoonlijke verhalen terug. Dus als ik me kwetsbaar opstel, doen anderen dat ook. Dat vind ik zo mooi.
Een paar jaar geleden sprak ik nooit over mijn verleden, dan dacht ik: dat is geweest, stop maar ver weg. Maar nu brengt het me veel.
Binnenkort begin ik aan een opleiding tot jongerencoach. Nu help ik jongeren en hun ouders en leerkrachten door mijn pestervaringen te delen en een luisterend oor te bieden; straks hoop ik professionele hulp te kunnen bieden, op scholen of in mijn eigen praktijk. En mijn eigen drie kinderen probeer ik natuurlijk ook weerbaar te maken.
Voor mijn boek ben ik mijn pesters gaan opzoeken. Ik wilde begrijpen wat ze ertoe had gebracht. Bijna iedereen stond open voor een gesprek en vaak was de uitkomst verrassend.
Met de buurjongen die de hond op me afstuurde, had ik een heel relaxed gesprek. Hij vertelde dat mijn broer hem altijd pestte. Voor hem was het idee: dan pak ik hem terug door zijn zusje te pakken.
Hij vertelde dat er iets vreselijks was gebeurd toen hij een jaar of veertien was. Met een groep vrienden zijn ze de snelweg overgestoken. Een van de jongens is daarbij verongelukt, hij heeft dat zien gebeuren.
Ik kan wel begrijpen dat dat invloed heeft gehad op zijn gedrag. Het is nu een heel leuke man, die mediteert en met anderen een huis heeft en groente verbouwt. “Sorry voor wat ik gedaan heb,” zei hij, “het was nooit mijn bedoeling om je zo te kwetsen.”
Wat het grootste inzicht is uit al die gesprekken: het was niet persoonlijk. Het pesten zei meer over hen dan over mij. Er zit altijd iets achter. Het meisje dat mijn blouse bekladde, werd zelf gepest, door hetzelfde groepje dat mij pestte. Ze hoopte dat dat stopte als ze het vuile werk voor hen opknapte.
Ik heb jarenlang gepiekerd over wat er mis met mij was. Als je keer op keer hoort dat je niet goed genoeg bent, ga je aan jezelf twijfelen. Ik heb zelfs een IQ-test gedaan, dacht dat ik misschien dom was. Weten dat het nooit aan mij heeft gelegen, is zo helend.’